Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8345

Datum uitspraak2008-07-23
Datum gepubliceerd2008-07-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200800384/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 december 2005 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) aan de Stichting Zomerfeesten Valburg (hierna: de stichting) wegens het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, een boete opgelegd van € 900,00.


Uitspraak

200800384/1. Datum uitspraak: 23 juli 2008 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, appellant, tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3483 van de rechtbank Arnhem van 6 december 2007 in het geding tussen: de stichting Stichting Zomerfeesten Valburg en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. 1. Procesverloop Bij besluit van 9 december 2005 heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) aan de Stichting Zomerfeesten Valburg (hierna: de stichting) wegens het bedrijfsmatig of anders dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, een boete opgelegd van € 900,00. Bij besluit van 10 juli 2007 heeft de minister het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 10 juli 2007 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De stichting heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. I.L. de Graaf, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit, en de stichting, vertegenwoordigd door mr. R.B.H. Beune, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ter zitting in hoger beroep heeft de stichting het door haar ingestelde incidentele beroep tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de proceskostenveroordeling en de schadevergoeding, ingetrokken. 2.2. Ingevolge artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Drank- en Horecawet (hierna: de DHW) is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt. Ingevolge artikel 44a, eerste lid, van de DHW kan de minister ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen een boete opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend. Ingevolge artikel 2 van het Besluit bestuurlijke boete Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit DHW) bepaalt het in de kolommen I en II opgenomen bedrag voor in de bijlage omschreven overtredingen van voorschriften gesteld bij of krachtens de DHW, de boete die opgelegd kan worden. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit DHW in samenhang met de bijlage bij het Besluit DHW bedraagt de boete voor de rechtspersoon die op de dag waarop artikel 20, eerste lid, van de DHW is overtreden minder dan vijftig werknemers telde € 900,00. 2.3. De rechtbank heeft het besluit van 10 juli 2007 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Zij heeft daartoe overwogen dat de bevindingen, zoals die zijn neergelegd in de processen-verbaal, onvoldoende feitelijke grondslag bevatten omdat niet blijkt dat de controleambtenaren de identiteitsbewijzen van de daarin vermelde drie meisjes hebben ingezien en zij niet zelf hebben waargenomen dat het beveiligingspersoneel bij de ingangen van de feesttent de leeftijd van 16 jaar niet consequent heeft vastgesteld aan de hand van identiteitsbewijzen. 2.4. In hoger beroep bestrijdt de minister deze overwegingen voor zover het het zogeheten tweede meisje betreft. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank aan de waarnemingen van de controleambtenaren onvoldoende gewicht heeft toegekend en heeft miskend dat ook een verklaring van de betrokkene als bewijs mag worden gebezigd. 2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder andere in zaaknummer 200702139/1, mag het bestuursorgaan zich voor het antwoord op de vraag of artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW is overtreden baseren op ter zake door controleambtenaren ambtsedig opgemaakte processen-verbaal. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in beginsel mag worden uitgegaan van de juistheid van de in het proces-verbaal neergelegde bevindingen. Dit neemt evenwel niet weg dat die bevindingen de conclusie dat artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW is overtreden, moeten kunnen dragen. In het proces-verbaal van 17 oktober 2005 staat, voor zover van belang, dat de controleambtenaren op 2 september 2005 zagen dat bij de feesttent van Zomerfeesten Valburg twee ingangen waren, één voor personen onder de 16 jaar en één voor personen boven de 16 jaar. De eerste groep kreeg oranje polsbandjes, de tweede groep kreeg groene polsbandjes. In het aanvullende proces-verbaal van 9 januari 2006 staat dat bij de ingangen door beveiligingspersoneel naar de leeftijd werd gevraagd. Uit gevoerde gesprekken is de controleambtenaar gebleken dat er jongeren aanwezig waren die zich niet konden legitimeren. In het proces-verbaal van 17 oktober 2005 staat voorts dat de controleambtenaren binnen zagen dat tegen betaling muntjes konden worden gekocht waarmee bij verstrekpunten alcoholhoudende drank kon worden verkregen. Zij zagen dat bij deze verstrekpunten niet de leeftijd van de personen werd vastgesteld. De controleambtenaren zagen dat bij een verstrekpunt door een meisje, dat niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt, bier werd besteld, afgerekend en gedronken. Desgevraagd antwoordde het meisje dat zij bier dronk en 15 jaar oud was. Zij droeg een groen polsbandje dat zij, naar eigen zeggen, bij de ingang had gekregen nadat zij mondeling had aangegeven 16 jaar te zijn. De gegevens van dit meisje zijn bij de eerste verbalisant bekend en gecontroleerd bij de gemeentelijke basisadministratie. De controleambtenaren hebben zich voor de vaststelling van de overtreding gebaseerd op deze door het meisje gegeven verklaring. Het standpunt van de minister dat een dergelijke verklaring als bewijs mag worden gebezigd is op zich juist. In het onderhavige geval vormt de verklaring van het meisje het enige bewijs van de overtreding van artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW door de stichting. De controleambtenaren hebben volgens de processen-verbaal immers niet waargenomen dat de leeftijd van het meisje bij de ingang niet is vastgesteld. Dat de controleambtenaren uit gevoerde gesprekken is gebleken dat er jongeren aanwezig waren die zich niet konden legitimeren, is voor de vaststelling dat de leeftijd van het meisje bij de ingang niet is gecontroleerd onvoldoende. De controleambtenaren hebben, zo heeft de vertegenwoordiger van de minister ter zitting in hoger beroep bevestigd, het meisje evenmin gevraagd om haar identiteitsbewijs. Ook overigens is niet gebleken van verklaringen of waarnemingen die een ondersteuning vormen van de juistheid van de door het meisje gegeven verklaring. In de gegeven omstandigheden is de enkele verklaring van het meisje onvoldoende om de conclusie dat de leeftijd van het meisje niet is vastgesteld te kunnen dragen. Het feit dat de door het meisje opgegeven personalia zijn geverifieerd in de gemeentelijke basisadministratie doet daar niet aan af omdat daarmee niet is komen vast te staan dat haar leeftijd bij de ingang van de feesttent niet is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de processen-verbaal onvoldoende feitelijke grondslag bevatten voor de vaststelling van de minister dat artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de DHW door de stichting is overtreden en heeft de rechtbank terecht het besluit op bezwaar vernietigd wegens een onvoldoende draagkrachtige motivering. 2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het standpunt van de stichting dat alle in verband met de procedure gemaakte kosten dienen te worden vergoed op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb dan wel artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, overweegt de Afdeling het volgende. Het door de minister aan de stichting te betalen forfaitaire bedrag in verband met verleende rechtsbijstand is bepaald met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb in samenhang met de bepalingen in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb). De Afdeling ziet in wat de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding om met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb een hogere vergoeding toe te kennen. Voorts overweegt de Afdeling dat, gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regelingen voor proceskostenvergoeding, proceskosten die verband houden met de behandeling van het hoger beroep die de toegekende forfaitaire vergoeding te boven gaan niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen op basis van artikel 8:73 van de Awb, welk artikel betrekking heeft op vergoeding van schade. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak; II. veroordeelt de minister tot vergoeding van bij de stichting in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) aan de stichting onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport) een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk             w.g. Van Tuyll van Serooskerken voorzitter                    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2008 290.